• rang·schikt
vervoeging van
rangschikken

rangschikt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rangschikken
    • Jij rangschikt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rangschikken
    • Hij rangschikt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van rangschikken
    • Rangschikt!