• rang·schik
vervoeging van
rangschikken

rangschik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rangschikken
    • Ik rangschik. 
  2. gebiedende wijs van rangschikken
    • Rangschik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rangschikken
    • Rangschik je?