vervoeging
onbepaalde wijs to  quit 
he/she/it  quits 
verleden tijd  [[quit
quitted#Engels|quit
quitted]] 
voltooid
deelwoord
 [[quit
quitted#Engels|quit
quitted]] 
onvoltooid
deelwoord
 quitting 
gebiedende wijs  quit 

quit

  1. ontslag nemen, opgeven
    «He quit his job and moved away.»
    Hij gaf zijn baan op en verhuisde.
  2. opgeven
    «Don't quit, you are almost there!»
    Niet opgeven, je bent er bijna.
  3. ophouden
    «Quit complaining!»
    Hou op met klagen!
  4. verlaten
    «I'm going to quit this town.»
    Ik ga weg uit deze stad.