• play·back
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘afspelen van een geluidsband waarbij de artiest alleen de gebaren maakt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1965 [1]
vervoeging van
playbacken

playback

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van playbacken
    • Ik playback. 
  2. gebiedende wijs van playbacken
    • Playback! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van playbacken
    • Playback je? 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]