pingel
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- pin·gel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘pijnboomzaad’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1608 [1]
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pingelen |
pingel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pingelen
- Ik pingel.
- gebiedende wijs van pingelen
- Pingel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pingelen
- Pingel je?
Gangbaarheid
- Het woord pingel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pingel" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
65 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ "pingel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be