pekkelen
- pek·ke·len
- afgeleid van pekkel zn "poot, been" met het achtervoegsel -en of van pekken ww met het achtervoegsel -el [1]
pekkelen
- inergatief ingespannen of moeizaam lopen, hinken
- Vertaling ontbreekt, voeg deze alstublieft toe.
- inergatief onvast staan
- «De tafel pekkelt: 't vat gaat sturten.»[4]De tafel wankelt, de ton gaat omvallen.
- «De tafel pekkelt: 't vat gaat sturten.»[4]
- inergatief (spel) bikkelen
- «Win me pekkelen.»[5]Zullen we bikkelen?
- «Win me pekkelen.»[5]
- ↑ Weblink bron Gezelle, Guido“Loquela” (1907), L.J. Veen, Amsterdam, p. 542 kol. 2
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie Antoon ViaeneUit den ouden taalschat. Hinckepincken - hikkepatjikken. in: Biekorf., jrg. 47 nr. 2 (februari 1946), A. Van Poelvoorde, Brugge, p. 44
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie Van een engeltjen en van een duiveltje in: Biekorf., jrg. 37 nr. 8 (augustus 1931), Van Poelvoorde, Brugge, p. 249
- ↑ Weblink bron Gezelle, Guido“Loquela” (1907), L.J. Veen, Amsterdam, p. 383 kol. 2
- ↑ Weblink bron Jacobs, Jozef“Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden.” (1927), J.B. Wolters< Groningen, p. 250