• pek·ke·len

pekkelen

  1. inergatief ingespannen of moeizaam lopen, hinken
    «Hij zal geweldig moeten pekkelen om bij tijd aan te komen.»[2]
    Hij zal nog erg zijn best moeten doen om op tijd te komen.
     De gebuurs zagen ze pekkelen met heur puppe-schoecjes aan, al subbelen over onze uivallige Brugsche keitjes.[3]
Vertaling ontbreekt, voeg deze alstublieft toe.
  1. inergatief onvast staan
    «De tafel pekkelt: 't vat gaat sturten.»[4]
    De tafel wankelt, de ton gaat omvallen.
  2. inergatief (spel) bikkelen
    «Win me pekkelen[5]
    Zullen we bikkelen?
  1.   Weblink bron
    Gezelle, Guido
    “Loquela” (1907), L.J. Veen, Amsterdam, p. 542 kol. 2
  2.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Antoon Viaene
    Uit den ouden taalschat. Hinckepincken - hikkepatjikken. in: Biekorf., jrg. 47 nr. 2 (februari 1946), A. Van Poelvoorde, Brugge, p. 44
  3.   Weblink bron Gearchiveerde versie Van een engeltjen en van een duiveltje in: Biekorf., jrg. 37 nr. 8 (augustus 1931), Van Poelvoorde, Brugge, p. 249
  4.   Weblink bron
    Gezelle, Guido
    “Loquela” (1907), L.J. Veen, Amsterdam, p. 383 kol. 2
  5.   Weblink bron
    Jacobs, Jozef
    “Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden.” (1927), J.B. Wolters< Groningen, p. 250