• pass·te
vervoeging van
passen

passte

  1. enkelvoud verleden tijd van passen
    • Ik passte. 
    • Jij passte. 
    • Hij, zij, het passte. , speelde de bal naar een ploeggenoot


  • pass·te

passte

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van passen

passte

  1. derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van passen

passte

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van passen

passte

  1. derde persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van passen