passte
- pass·te
vervoeging van |
---|
passen |
passte
- enkelvoud verleden tijd van passen
- Ik passte.
- Jij passte.
- Hij, zij, het passte. , speelde de bal naar een ploeggenoot
- Ik passte.
- Het woord passte staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- pass·te
passte
- eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van passen
passte
- derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van passen
passte
- eerste persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van passen
passte
- derde persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van passen