• pa·ni·ke·ren

panikeren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
panikeren
panikeerde
gepanikeerd
zwak -d volledig
  1. erg angstig zijn, in paniek raken
    • Niemand was nerveus, tot duidelijk werd dat het om geweerschoten ging. Iedereen panikeerde en liep in het rond.'[3] 
    • ‘We mogen niet overdrijven, noch panikeren.’ Dat was de belangrijkste boodschap die minister van Justitie Koen Geens, terugblikkend op de golf van aanslagen van de voorbije jaren, in de VS te vertellen had.[4] 
75 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]