panikeren
- pa·ni·ke·ren
panikeren [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
panikeren |
panikeerde |
gepanikeerd |
zwak -d | volledig |
- erg angstig zijn, in paniek raken
- Niemand was nerveus, tot duidelijk werd dat het om geweerschoten ging. Iedereen panikeerde en liep in het rond.'[3]
- ‘We mogen niet overdrijven, noch panikeren.’ Dat was de belangrijkste boodschap die minister van Justitie Koen Geens, terugblikkend op de golf van aanslagen van de voorbije jaren, in de VS te vertellen had.[4]
- Het woord panikeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "panikeren" herkend door:
75 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ panikeren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard 16/02/2018 om 01:04 door gjs, jvt, dgs FBI kreeg tip over 'professionele schoolschutter'Florida
- ↑ de Standaard 13/02/2018 om 02:47 door Matthias Verbergt Geens verdedigt Belgisch deradicaliseringsbeleid in VS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be