overslapen/vervoeging
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich overslapen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | overslaap me | wij, we | overslapen ons | ik | oversliep me | wij, we | oversliepen ons | ik | zal me overslapen | wij, we | zullen ons overslapen |
2 | jij, je | overslaapt je | jullie | overslapen je | jij, je | oversliep je | jullie | oversliepen je | jij, je | zal, zult je overslapen | jullie | zullen je overslapen |
u | overslaapt zich/u | u | overslaapt zich/u | u | oversliep zich/u | u | oversliep zich/u | u | zult zich/u overslapen | u | zult zich/u overslapen | |
gij, ge | overslaapt u | gij, ge, gijlieden |
overslaapt u | gij, ge | oversliep u | gij, ge, gijlieden |
oversliep u | gij, ge | zult u overslapen | gij, ge gijlieden |
zult u overslapen | |
3 | hij, zij, het | overslaapt zich | zij, ze | overslapen zich | hij, zij, het | oversliep zich | zij, ze | oversliepen zich | hij, zij, het | zal zich overslapen | zij, ze | zullen zich overslapen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich overslapend | zich overslapen hebben | overslaap u/je , overslaapt je | overslape zich |