optrek
- op·trek
vervoeging van |
---|
optrekken |
optrek
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van optrekken
- ... dat ik optrek.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | optrek | optrekken |
verkleinwoord | optrekje | optrekjes |
de optrek m
- meestal gebruikt in de verklein vorm: een kleine woning of een klein verblijf soms ook schertsend gebruikt voor juist een groot huis
- Hij heeft voor 5 miljoen euro een bescheiden optrekje in het Gooi gekocht.
- Het woord optrek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "optrek" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be