• IPA: / ˈɔp.na /

opna

  1. openen


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
opna opnaði opnuðum opnað
zwakke
verbuiging
volledig

opna

  1. openen




  • op·na

opna

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast opne, zie aldaar