Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·aan·ge·kleeds
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

onaangekleeds

  1. partitief van de stellende trap van onaangekleed
    • Zonder slingers had de kerstboom toch iets onaangekleeds. 

Gangbaarheid