• om·scho·len
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘opleiden voor een ander vak’ voor het eerst aangetroffen in 1957 [1]
  • opleiden voor een ander vak [2]

omscholen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omscholen
schoolde om
omgeschoold
zwak -d volledig
  1. jezelf of een ander geschikt maken voor een ander beroep door onderwijs
    • Natuurlijk heeft Duinmeijer gedacht aan omscholen van zijn oudere personeel, bijvoorbeeld tot een onderhoudsmonteur van de machines die tegenwoordig helpen bij het leggen van straten. „Maar dat was te hoog gegrepen. Moet je tegen zo’n man op zijn vijftigste zeggen: je moet even gaan leren? Het duizelde hem al na twee bladzijden.” [4] 
    • Hij heeft zich omgeschoold tot docent Nederlands. 
     Het STAP-budget is bedoeld om werkenden en werkzoekenden te stimuleren zich te laten om- of bijscholen. Wie aan de voorwaarden voldoet, kan een tegemoetkoming in de studiekosten ontvangen van maximaal 1.000 euro per jaar. Voorwaarde is wel dat de opleiding is gericht op huidig of toekomstig werk.[5]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]