• om·leg·den
vervoeging van
omleggen

omlegden

  1. meervoud verleden tijd van omleggen
    • Wij omlegden. 
    • Jullie omlegden. 
    • Zij omlegden. 
vervoeging van
omleggen

omlegden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van omleggen
    • ...dat wij omlegden. 
    • ...dat jullie omlegden. 
    • ...dat zij omlegden.