• IPA: /ˈniːpɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
niepe
neep
genepe
klasse 1 volledig

niepe

  1. afknijpen
    «Ich niep 't.»
    Ik knijp het af.
  2. knellen
    «Dees sjoon niepe mich.»
    Deze schoenen knellen mij.
  3. het tussen de nagels afknijpen van een plantenstengel om een betere vertakking te krijgen
    «Dees tek loupe neet zjuus; doe mós gaon niepe
    Deze takken lopen niet correct; je moet de plantenstengel tussen de nagels gaan afknijpen om een betere vertakking te krijgen.
  4. (jongerentaal) (te) lastig zijn
    «Dit lès wèrk neep mich waorlik!»
    Het laatste proefwerk was echt te lastig voor mij!