• IPA: / ˈnɒˀ /
  • når
Naar frequentie 87

når

  1. wanneer

når

  1. wanneer

når

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van


  • når
Naar frequentie 81

når

  1. wanneer
    «Når kommer du?»
    Wanneer kom je?

når

  1. wanneer
    «Han snorker når han sover.»
    Hij snurkt als hij slaapt.

når

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van


  • når

når

  1. wanneer
    «Når kommer du?»
    Wanneer kom je?

når

  1. wanneer
    «Han snorker når han sover.»
    Hij snurkt als hij slaapt.

når

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van