• mie·ter
  • In de betekenis van ‘scheldwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1898 [1]
vervoeging van
mieteren

mieter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mieteren
    • Ik mieter. 
  2. gebiedende wijs van mieteren
    • Mieter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mieteren
    • Mieter je? 
79 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[2]