• IPA: /ˈmøːgən/
  • mö·gen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mögen
/ˈmøːgən/
mochte
/ˈmɔχtə/
gemocht
ɡəˈmɔχt/
volledig

mögen

  1. iets graag doen
    «Ich mag Ski fahren viel lieber als Schwimmen.»
    Ik ski liever dan te zwemmen.
  2. houden van
    «Ich mag keine Äpfel.»
    Ik hou niet van appels.
  3. willen
    «Möchten Sie eine Tasse Kaffee?»
    Wilt u een kopje koffie?