leec
- erfwoord: Ontwikkeld uit Oergermaans *laikaz ~ *laikiz ‘spel, sprong’, waarvan Oudhoogduits leih ‘gezang, melodie’, Oudengels lāc ‘strijd, spel, gave, actie’, Zweeds lek ‘spel, sport’ en Gotisch laiks ‘dans’; abstractum van het sterke ww. *laikan- ‘zich springend bewegen, spelen’, waaruit Middelnederduits lēken ‘springen’, Middelhoogduits leichen ‘opspringen; spelen’, Oudengels lācan ‘schommelen, flikkeren; spelen’, Zweeds leka ‘spelen’ en Gotisch laikan ‘springen, dartelen, spelen’.[1][2]
Teruggaand op de Indo-Europese wortel *loig-, waartoe ook Litouws láigyti ‘huppelen, vrolijk rondrennen’, Perzisch ālixtan (آلیختن) ‘springen’, Koerdisch līzim ‘speelt’ en misschien Oudiers lingid ‘springen’ behoren.[3]
leec m
- (samenstellingen): hūweleec
- ↑ leec op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Kroonen, Guus, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013; blz. 323
- ↑ leec op website: Etymologiebank.nl