• la·waai·en
  • afleiding van lawaai [1]

lawaaien [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lawaaien
lawaaide
gelawaaid
zwak -d volledig
  1. zeer luidruchtig bezig zijn; veel geluid produceren; veel rumoer maken; drukte maken
     In hoog tempo worden de soorten gespot. Op het strand scharrelen kleine plevieren rond, even later scheren ze over het water. Door de lucht zwiert een buizerd, Thijs hoort zwartkopjes, fitissen en tjif-tjafs die tegen elkaar lawaaien.[3]
     Weet je wat het ergste van de hoofdstad is? De blijkbaar onvermijdelijke massale aanwezigheid van De Provincie! Straks komen ze met Koninginnedag weer met een miljoen naar Amsterdam om te zorgen dat wij niet eens rustig door onze eigenste grachtengordel kunnen wandelen omdat zíj daar zo nodig moeten lopen lawaaien, in plaats van gewoon thuis in Klompendam of Boerenstronkeradeel de boel op stelten te zetten.[4]
74 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[5]
  1. lawaaien op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Sjoerd van der Werf
    “Op zoek naar meerkoet en soepeend” (04-05-2013), Tubantia
  4.   Weblink bron “Amsterdam en de provincie” (11/09/2009), HP de Tijd
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be