• ka·zak·je

het kazakjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord kazak
    • Niet nodig het zondagspakje aan te trekken, hoor. De Meester wil gaarne Pia zien zoals zij hier rondloopt, met haar rood kazakje, blootvoets, en zonder broek, maar ge moogt ze wel een veeg geven van de spons, niet waar? [1]