• ka·chel·ruit·je

het kachelruitjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord kachelruit
     Ik zou me, nu de oliehaard op volle kracht brandt, en Denise en Justine zich, hun armpjes om elkaars hals geslagen, vlak voor het kachelruitje op de vloer hebben neergevlijd, zo niet gelukkig, dan althans toch, tot op zekere hoogte, voldaan moeten voelen.[1]
  1.   Weblink bron
    Gerard Kornelis van het Reve
    Brief uit Amsterdam in: Tirade., 73 jrg. 7 nr. 1 (januari 1963), G.A. van Oorschot, Amsterdam, p. 44