kachelruitje
- Geluid: kachelruitje (hulp, bestand)
- IPA: / ˈkɑxəlˌrœycə / (4 lettergrepen)
- ka·chel·ruit·je
- kachelruit met het achtervoegsel -je
het kachelruitje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord kachelruit
- ▸ Ik zou me, nu de oliehaard op volle kracht brandt, en Denise en Justine zich, hun armpjes om elkaars hals geslagen, vlak voor het kachelruitje op de vloer hebben neergevlijd, zo niet gelukkig, dan althans toch, tot op zekere hoogte, voldaan moeten voelen.[1]
- Het woord 'kachelruitje' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron Gerard Kornelis van het ReveBrief uit Amsterdam in: Tirade., 73 jrg. 7 nr. 1 (januari 1963), G.A. van Oorschot, Amsterdam, p. 44