• kan

kán

  1. (spreektaal) persoonsvorm van kunnen in de tegenwoordige tijd als benadrukt wordt dat iets mogelijk hoort te zijn
    • Toch nog kampioen worden? Jij kán het, maar alleen als je er zelf in blijft geloven! 
  2. (spreektaal) persoonsvorm van kunnen in de tegenwoordige tijd in een ontkennende zin als benadrukt wordt dat iets moreel niet mogelijk is
    • Hem verraden? Dat kán ik niet. 
  3. (spreektaal) persoonsvorm van kunnen in de tegenwoordige tijd als benadrukt wordt dat iets mogelijk, maar niet waarschijnlijk of kansrijk lijkt
    • Zijn baas kán het proberen. 
  1. (spreektaal) kan als dat in een zin bijzondere nadruk krijgt in tegenstelling met een ander zinsdeel of een eerdere uitspraak
    • Vraag je om een kopje, komt ze met een hele kán! 
  • Vanwege de klank komt ook de schrijfwijze "kàn" voor, maar dat is geen officiële spelling.