• IPA: /ˈiː.vin/
  1. erfwoord: Afkomstig uit Middelbretons iuin, uit Keltisch *angʷīnā, zoals Cornisch ewyn, Welsh ewin en Nieuwiers ionga, bij de Indo-Europese wortel *h₃nogʰu-, waaruit ook Nederlands nagel.
  2. erfwoord: Afkomstig uit Middelbretons yuin, uit Oudbretons in de plaatsnaam Caer 'n Iuguinen, verkleinwoord afgeleid van Keltisch *iwos, zoals Cornisch ywin, Welsh yw en Oudiers , bij de Indo-Europese wortel *h₁eiH-ueh₂, waaruit ook gewestelijk Nederlands ijf ‘venijnboom, taxus’.
enkelvoud meervoud
naamwoord   ivin     ivinoù  

ivin m

  1. (anatomie) nagel
  • iwin, ewin
enkelvoud meervoud
naamwoord   ivinenn     ivin  

ivin

  1. (plantkunde) taxus, venijnboom