stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
intrāre intrō intrāvī intrātum
eerste vervoeging volledig

intrāre

  1. ingaan, binnengaan, betreden, indringen (met in, ad of intra + accusatief of enkel + accusatief); overgankelijk: indringen;
  2. doorstoten
  • s.v. intro, in
    J.B. Kan - H.P. Schröder
    (ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, p. 276.