• in·richt
vervoeging van
inrichten

inricht

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inrichten
    • ... dat ik inricht. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inrichten
    • ... dat jij inricht. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inrichten
    • ... dat hij inricht.