vervoeging van
implanter

implante

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van implanter
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van implanter
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van implanter


  • im·plan·te
enkelvoud meervoud
implante implantes

implante m

  1. (medisch) implantaat, inplant
vervoeging van
implantar

implante

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van implantar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van implantar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van implantar