implante
vervoeging van |
---|
implanter |
implante
- eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van implanter
- eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van implanter
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van implanter
- im·plan·te
enkelvoud | meervoud |
---|---|
implante | implantes |
implante m
vervoeging van |
---|
implantar |
implante
- aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van implantar
- aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van implantar
- gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van implantar
- implante in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española