hoorde
- hoor·de
vervoeging van |
---|
horen |
hoorde
- enkelvoud verleden tijd van horen
- Ik hoorde.
- Jij hoorde.
- Hij, zij, het hoorde.
- Ik hoorde.
- ▸ Ik bedankte hem, trok me terug in de wc, de enige stille ruimte waar de telefoon nog bereik had, en belde mijn dochter in Nederland. Het was daar nog vroeg in de ochtend, maar gelukkig nam ze snel op. ‘Lang zal ze leven, lang zal ze leven…’ zong ik opgewekt door de telefoon, maar al snel hoorde ik ‘hallo…hallo…ik hoor niks, mam’.[1]
- Het woord hoorde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers