• heu·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
heuen
heude
geheud
zwak -d volledig

heuen

  1. overgankelijk hoeden, bijeendrijven, naar de markt drijven
     Toen eenmaal Geesje kooide en ook het heuën leerde achter de schuin opgestelde biezenmatten, en de fijne truks afloerde van hunne kwieke kooihondjes, toen zei vaders: ~keind, jij achter de matten, hier is een turf.[1]
  1.   Weblink bron “Rijshout en rozen” (1930), Nijgh & Van Ditmar