• her·in

herin

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
    • herinrichten: Er werd overwogen de kamer herin te richten. 
  • De vorm wordt meestal vervangen door "opnieuw in" omdat hij bestaat uit een niet-scheidbaar her- en een scheidbaar in-. Het gebruik is voornamelijk beperkt tot de te-vorm van de onbepaalde wijs.