• gsun·des

gsundes

  1. onbepaald accusatief onzijdig enkelvoud van gsund
    «Mir winsche all unser Zeiding Leser un Heemetblatt Bsucher en wunnerbaar guudes un gsundes Yaahr 2015.»
    Wij wensen al onze krantlezers een heerlijk goed en gezond jaar 2015.