• ge·hoor·ver·mo·gens

de gehoorvermogensmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gehoorvermogen
     De bantengs hebben uitstekende reuk-, gezichts- en gehoorvermogens; (…)[1]
  1.   Weblink bron
    Weede, H.M. van
    “Indische reisherinneringen. Deel 2” (1908), Tjeenk Willink< Haarlem, p. 378