Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fun·shop·pen
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Engels [1]

Werkwoord

funshoppen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
funshoppen
funshopte
gefunshopt
zwak -t volledig
  1. winkelen als vermaak
     Klanten houden zich steeds minder aan de coronaregels in winkels, zeggen winkeliers. Ze houden geen anderhalve meter afstand of ze komen met het hele gezin binnen om te 'funshoppen'.[2]
     Als Nederlanders op pad gaan, dan gaan ze het liefst fietsen of wandelen. Daarna volgen andere sporten en funshoppen.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. funshoppen op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “Winkeliers: 'Respecteer de coronaregels, kom niet met het gezin funshoppen'” (23-06-2020), NOS
  3.   Weblink bron “Crisis houdt Nederlanders thuis” (07-11-2011), NOS