fugi
- eerste persoon enkelvoud subjunctief presens van fugir.
- derde persoon enkelvoud subjunctief presens van fugir.
- derde persoon enkelvoud imperatief presens van fugir.
fūgī
- eerste persoon enkelvoud indicativus perfectum activus van fugiō
- ik vluchtte
fugi
- eerste persoon meervoud (vós) affirmatieve imperatief van fugir.
- eerste persoon enkelvoud (eu) verleden tijd (indicatief) van fugir.