fugi

  1. eerste persoon enkelvoud subjunctief presens van fugir.
  2. derde persoon enkelvoud subjunctief presens van fugir.
  3. derde persoon enkelvoud imperatief presens van fugir.

fūgī

  1. eerste persoon enkelvoud indicativus perfectum activus van fugiō
    1. ik vluchtte

fugi

  1. eerste persoon meervoud (vós) affirmatieve imperatief van fugir.
  2. eerste persoon enkelvoud (eu) verleden tijd (indicatief) van fugir.

fugi

  1. rennen
  2. vluchten, weglopen, ontsnappen