• flit·ten

flitten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
flitten
flitte
geflit
zwak -t volledig
  1. insecten doden met behulp van een flitspuit
  2. spreken met verspreiden van veel speeksel, vochtig spreken, spreken met consumptie
15 % van de Nederlanders;
12 % van de Vlamingen.[2]