Portugees

Uitspraak
  • IPA: /fi.ˈkaχ/
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ficar
ficava
ficando
volledig

Werkwoord

ficar

  1. worden
  2. blijven
    «Ele ficará com você?»
    Zal hij bij jou blijven?