fabriquer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
fabriquer |
fabriquais |
fabriqué |
eerste groep | volledig |
fabriquer
- aanmaken; een bepaalde substantie produceren.
- (spreektaal) uitspoken, uitvoeren
- «Mais qu’est-ce qu’il fabrique, ce nigaud?»
- Wat spookt hij nu weer uit, die ezel? [1]
- «Mais qu’est-ce qu’il fabrique, ce nigaud?»