• ef·fa·cer
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
effacer
effaçais
effacé
eerste groep volledig

effacer

  1. overgankelijk wissen, uitwissen
  2. wederkerend s' ~ verdwijnen, vervagen
    «Ils habitent un pays sans perspective, une terre qui peu à peu s’efface dans l’eau.»
    Ze bewonen een land zonder toekomst, een grondgebied dat stukje bij beetje onder water verdwijnt.[1]