• efe·me·ri·den
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘eendagsvliegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1872 [1]

de efemeridenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord efemeride
23 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[2]