• eers

eers

  1. eerst
    «Hy gaan eers sy huiswerk doen.»
    Hij gaat eerst z'n huiswerk maken.
  2. pas
    «Eers in die 18de eeu.»
    Pas in de 18e eeuw.
  3. eens
    «Hulle weet dit nie eers nie.»
    Ze weten dat niet eens.
3: eens