eentje
- een·tje
het eentje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord één
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord een
- Ik heb veel gelezen over de Hummer maar ik heb er nog nooit eentje gezien.
- in je eentje: alleen zonder dat er andere mensen bij zijn
- De eigenwijze man deed alles in zijn eentje.
- Als je op reis veel contact wil maken met de locals kun je beter in je eentje op vakantie gaan.
- ▸ Die nacht was het volle maan, zó fel dat ik bijna een krant zou kunnen lezen. Hier ging ik vanavond slapen, helemaal in mijn eentje.[1]
- Het woord eentje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eentje" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be