• een·tje

het eentjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord één
  2. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord een
    • Ik heb veel gelezen over de Hummer maar ik heb er nog nooit eentje gezien. 
  3. in je eentje: alleen zonder dat er andere mensen bij zijn
    • De eigenwijze man deed alles in zijn eentje. 
    • Als je op reis veel contact wil maken met de locals kun je beter in je eentje op vakantie gaan. 
     Die nacht was het volle maan, zó fel dat ik bijna een krant zou kunnen lezen. Hier ging ik vanavond slapen, helemaal in mijn eentje.[1]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be