eau
- IPA: /oː/
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
eau | l'eau | eaux | les eaux |
eau v
- coup d'épée dans l'eau
- vergeefse poging
- eau à boire
- drinkwater
- eau bénite
- wijwater
- eau de Cologne
- reukwater
- eau de pluie
- regenwater
- eau dormante
- stilstaand water
- eau potable
- drinkwater
- être dans l'eau de quelqu'un
- in iemands kielzog varen
- être en eau
- natbezweet zijn
- faire de l'eau
- water innemen
- faire eau
- lek zijn
- l'eau m'en vient à la bouche
- het water komt me in de mond (ik watertand)
- marin d'eau douce
- slechte zeeman
- mettre à l'eau
- te water laten
- mettre de l'eau dans son vin
- water bij wijn doen (zijn eisen matigen)
- nager entre deux eaux
- beide partijen willen sparen
- prendre les eaux
- een badkuur houden
- se jeter à l'eau
- zich verdrinken
- suer sang et eau
- water en bloed zweten (zeer angstig zijn)
- il n'est pire eau que l'eau qui dort
- stille waters hebben diepe gronden (zwijgzame mensen hebben vaak diepere gedachten)
- tant va la cruche à l'eau qu'à la fin elle se brise
- de kruik gaat zolang te water tot ze barst (ooit gaat het fout)