• droog·loop
enkelvoud meervoud
naamwoord droogloop drooglopen
verkleinwoord droogloopje droogloopjes

de droogloopm

  1. een overdekte gang tussen twee gebouwen
    • Een droogloop van de Nieuwe Kerk naar het Paleis op de Dam in Amsterdam voor de bruiloft van Willem-Alexander en Maxima. 
vervoeging van
drooglopen

droogloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van drooglopen
    • ... dat ik droogloop.