• dis·so·ne·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dissoneren
dissoneerde
gedissoneerd
zwak -d volledig

dissoneren

  1. inergatief (muziek) een wanklank voorbrengen, een toon voortbrengen die op gespannen voet staat met andere gelijkklinkende tonen
    • Als je daar een fis zingt dissoneert dat erg met de g van de sopranen.