• di·gress
vervoeging
onbepaalde wijs to  digress 
he/she/it  digresses 
verleden tijd  digressed 
voltooid
deelwoord
 digressed 
onvoltooid
deelwoord
 digressing 
gebiedende wijs  digress 

digress

  1. afdwalen, uitweiden
    «He digresses in his speeches and people lose their attention.»
    Hij dwaalt af in zijn toespraken en mensen verliezen hun aandacht.