• datt

datt

  1. daar
    «Ich bin em Grankehaus weil mei gleene Soh am Samschdaag datt in die Welt kumme iss.»
    Ik ben in het ziekenhuis omdat mijn kleine jongen daar op zaterdag ter wereld is gekomen.
  2. daarheen
    «Meim Grossdaadi sei Eldre sin in Shillington begraabt. Mir gehne datt alle Yaahr.»
    Mijn opa's ouders zijn begraven in Washington. We gaan elk jaar daarheen.