• cre·sce·re

crescere

  1. onovergankelijk groeien, toenemen, wassen [3]
  2. overgankelijk doen toenemen


  • cres·ce·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
crescere cresceō crevī crētum
derde vervoeging volledig

crescere

  1. actief infinitief praesens van crescere
    1. onovergankelijk groeien, toenemen, wassen [3]