cramer
cramer
- (spreektaal) branden, in de fik staan
- «Le bahut a cramé, y a plus cours!»
- De school heeft in brand gestaan, er zijn geen lessen meer! [1]
- «Le bahut a cramé, y a plus cours!»
- (spreektaal) laten aanbranden
- «Merde, j’ai cramé la bidoche.»
- Verdomme, ik heb het vlees laten aanbranden. [1]
- «Merde, j’ai cramé la bidoche.»
- (spreektaal) doorhebben, ontdekken
- «T’as vraiment cramé des capotes dans mes affaires? Ça n’était pas à moi!»
- Heb je echt kapotjes ontdekt tussen mijn spullen? Die waren echt niet van mij! [1]
- «T’as vraiment cramé des capotes dans mes affaires? Ça n’était pas à moi!»
- (spreektaal) snappen
- «T’as cramé ce qu’il a dit le juge?»
- Heb je begrepen wat de rechter zei? [1]
- «T’as cramé ce qu’il a dit le juge?»