cramer

  1. (spreektaal) branden, in de fik staan
    «Le bahut a cramé, y a plus cours!»
    De school heeft in brand gestaan, er zijn geen lessen meer! [1]
  2. (spreektaal) laten aanbranden
    «Merde, j’ai cramé la bidoche.»
    Verdomme, ik heb het vlees laten aanbranden. [1]
  3. (spreektaal) doorhebben, ontdekken
    «T’as vraiment cramé des capotes dans mes affaires? Ça n’était pas à moi!»
    Heb je echt kapotjes ontdekt tussen mijn spullen? Die waren echt niet van mij! [1]
  4. (spreektaal) snappen
    «T’as cramé ce qu’il a dit le juge?»
    Heb je begrepen wat de rechter zei? [1]