enkelvoud meervoud
nominatief coninc coninghe
genitief conincs coninghe
datief coninghe coninghen
accusatief coninc coninghe

coninc m

  1. (politiek) koning
    «Hier omme bad hi den coninghen, als si den coninc vonden hadden, dat sijt hem boodsceipen souden.»
    Daarop verzocht hij de koningen om het aan hem te melden als zij de koning gevonden hadden.