confundir
- con·fun·dir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
confundir |
confundía |
confundido |
volledig |
confundir
- overgankelijk verdoezelen, doen vervagen
- verwarren, door elkaar halen
- in de war brengen
- zich vergissen in
- [1] desdibujar
- [2] turbar, desorientar
- [3] avergonzar
- [4] equivocarse